spotnamen & ontstaan


SPOTNAMEN en het ONTSTAAN VAN SPOTNAMEN.



ONTSTAAN VAN SPOTNAMEN. Spotnamen, spotverhalen, domme gezegden en geestigheden hebben altijd bij de mensen in een hoge gunst gestaan. De mens heeft steeds heel gaarne met zijn nabuur gespot! Zulks was reeds het geval in de oudheid.
Tijdens de middeleeuwen en later ging het er al even erg aan toe. De naijver en afgunst die onze gemeenten bezielden was misschien wel de hoofdoorzaak van de gegeven spotnamen.
Een tweede reden waaraan het ontstaan van spotnamen te wijten is, was de afzondering van de verschillende plattelandsdorpen. Er was gebrek aan gemeenschapswegen en er waren ook geen verkeersmiddelen. Onze voorouders bleven steeds binnen de perken van hun eigen gemeente en ze kwamen zelden of nooit in contact met de bewoners van andere dorpen, zodat ze mekaar voor vreemdelingen aanzagen. Dit alles gaf aanleiding tot wederzijds wantrouwen en onderlinge vijandschap. Om met de bewoners van de nabij gelegen dorpen te schimpen, nam men alles te baat. De kleinste gebeurtenis, het minste feit, werd verdraaid, vergroot en rondgebazuind. Deze feiten lagen dan meestal aan de basis van de spotnaam. Onze voorouders waren beslist niet kieskeurig met het kiezen van hun namen. Sommige schimpnamen waren wel wat plat en realistisch. Eens de spotnaam in voege, werd deze dan overgeleverd van geslacht tot geslacht.

(1) De naam voor een bevolkingsgroep of een lid daarvan schrijven we met een hoofdletter als hij is afgeleid van een aardrijkskundige naam of als het om een specifiek volk gaat.
(2) Een overkoepelende term voor etnische groepen schrijven we met een kleine letter.
(3) Als de benaming gebaseerd is op een (geloofs)overtuiging schrijven we geen hoofdletter

De geschiedenis van de spotnamen haal ik van het internet, culturele centra, enz...
Tussen haakjes aanduiding van de provincie.
Onder de link schuilt het onstaan van de spotnaam.



A

Aaigem (O.): Aaigemse boeren
Aalst (L.): tijlozen.
Aalst (O.): ajuinen, de draaiers, voile janetten.
Aalter (O.): ,gekkers (= spotters)
Aarschot (B.): kasseistampers.
Aartselaar (A.): kleiboeren.
Achterbroek (Kalmthout-Wuustwezel) (A.): kwarten
Akkergem-Gent (O.): koolkappers
Alken (L.): vliegeneters.
Alsemberg (B.): trapschijters, klokluiers.
Alveringem (W.): Anderlecht (B.): boeren van Sint-Wijen.
Antwerpen (A.): sinjoren.
Anzegem (W.) : gapers.
Appelterre (W.): toebaksplanters
Arendonk (A.): telouwerel'ers (bordenlikkers), tsjoeker, kousenwevers.
Asse (B.): kazakken, koekenvreters
Assebroek (W.):
Assenede (O.): kasseibijters, saluuts (= vissoort)
Attenhoven (B.): messentrekkers.
Avelgem (W.): ruggenaars.
Averbode (VB): Zandstuivers

B

Baaigem (O.): rotzitters (= krot, armoede).
Baal (VB): : niksdoeners.
Baardegem (O.): varinkdorsers (= varensdorsers)
Baasrode (O.): kalfeters (in verband met scheepswerf).
Balegem (O.): haringeters.
Balen (A.): messevichters, kerkenkruiers.
Bambrugge (O.): geitenmelkers.
Bassevelde (O.): ezels
Bavegem: (toren)schijters
Bavikhove (W.): bruieters
Bazel : bazelse bulten
Beaumont: de rovers van Beaumont.
Beek (L.): de "gruun", Duivel verhindert man toverboek in den oven te gooien.
Beernem (W.): beren
Beerse (A.): kleidabbers
Beersel (B.): kèèsboeren, paretters.
Beerze (A.): brekken (= grote mieren)
Bekkerzeel (B.): broodfrèters
Bekkevoort (VB): terpentijntrekkers.
Bellegem (W.): waterratten.
Bellem (O.): papeters.
Belsele (O.): klokkelappers.
Berchem (A.): slijkstampers.
Berendrecht (A.): reigers.
Beringen (L.): pintvegers (= drinkers)
Bergen-op-Zoom: krabben.
Berlare (O.): puitenkloppers.
Bertem (B.): teussers(paardenhandelaars).
Beselare (W.): toveressen, heksen.
Bever (H.): heksen, stoefers
Beveren (A.): puitslagers.
Beveren-aan-Leie (O.): bonenklakkers
Beveren-Waas (O.): geitekoppen,puitslagers.
Beverst (L.): koekenbakkers
Bilzen (L.): pootsteerters, trottoirlopers, stoepenkijkers.
Blankenberge (W.): duinenslapers, Blankenbergsche mussels, butten, geernaarts
Bocholt (L.): torenkruiers.
Bonheiden (A.): grote mannen.)
Booienhoven (B.): koperen klinken..
Boom (A.): hondenfrètters.
Boorsem: judden.
Borgloon (L.): strooplekkers, appelvreters, appelstoters, appelstokers.
Bornem (A.): boskrabbers, messenvechters, ratten.
Borsbeke (O.): braamscheerders.
Bos (B.): uilen.
Bosvoorde (B.): bezembinders.
Bouwel (A.): bladerendabbers.
Bovekerke (W.): ratten
Branst (A.): vliegende geiten, zandstuivers.
Brasschaat (A.): kapittelmakers.
Brecht (A.): mastentoppen, struiven.
Bree (L.): langoren, kwaartjeslimmers, stoepluipers.
Breendonk (A.): mëttens (jonge kalveren)
Breivelde-Grotenberge (O.): steenezels
Brugge (W.): Brugse zotten, hanze.
Brussegem (B.): afkloppers.
Brussel (B.): kiekenfretters, ketjes.
Brustem (L.): lijnen broeken
Buggenhout (O.): boskrabbers.
Budingen (B.): de heren van Budingen.
Buizingen (A.): aardslokkers..
Burst ( O.): stro-ze(i)kers
Buvingen (L.): lawijdmakers..

D

Dadizele (W.): pompeschitters..
Daknam (O.): hottentotten.
Damme (W.): zuipers.
Deftinge (O.): raapeters.
Deinze (O.): kaardenmakers.
Denderbelle (O.): koeien .
Denderhoutem (O.): turfboeren.
Denderleeuw (O.): scheepstrekkers.
Dendermonde (O.): kopvleesfretters, makeleters (= vissoort), flauzenmakers, knaptanden, polydoorkes, scheepstrekkers.
Dentergem (W.): papeters.
Dessel (A.): wolspinners, heikneuters, pezeriken.
Destelbergen (O): niks bekend
Desteldonk (O.): trotters (trot = appelmoes)
Diegem (B.): marktboeren.
Diepenbeek (L.): schoverik, aanjagers
Diest (B.): mosterdschijters, loterbollen.
Diksmuide (W.): beutereters (= boter)
Dilbeek (B.): konijnenfretters.
Dilsen (L.): gekken.
Dormaal (B.): weervolven, vuurmannen.
Drogenbos (B.): kèèskrabbers.
Duffel (A.): strontboeren.
Duras (L.): slaven
Dworp (B.): bosuilen, drankstoempers.
De Haan (W.): dennelopers
De Klijte - Reningelst (W.): keien

E

Edegem (A.): afrijders, zonneblussers.
Edingen (H.): tietjes (van Jan-Baptist)
Eeklo (O.): dobbelgebakkenen of herbakkers, greppeschijters.
Eikevliet (A): grote zwiet.
Eindhout (A.): Enderste tutten
Eine (O.): wevers.
Eisden (L.): bosberen
Ekeren (A.): bierpruvers.
Eksaarde (O.): blauwbuiken, witvissen .
Eksel: bougezoekers.
Elen (L.): vrijeleers (= twisters)
Elene (O.): dommeriken.
Elsene (B.): hondeknagers.
Elversele: rostekoppen.
Ename (O.): kletskoppen.
Erondegem: plakkers.
Erpe (O.): palokeneters, dieven.
Erps: ezels, de heren van Erps.
Ertvelde (O.): peerdesaucieseters
Erwetegem (O.): pikkels, tekkers.
Essegem (B.):
Essene (A.): papeters, blazen (van vechten met varkensblazen)
Essenbeek: zoavelkoppen.
Etterbeek (B.): botermelkzakken.
Eupen: belgier
Everbeek (H.): bosuilen, kerkuilen.
Everberg: perslekkers.
Evergem (O.): taatjespapeters (= aardappelpap).
Ezemaal (B.): ezels


G

Gaasbeek (B.): heren.
Galmaarden (B.): Brabantse patatten.
Gavere (O.): kijkers, koldragers.
Geel (A.): zotten
Geistingen (L.): de heiligen van Geistingen.
Gellik (L.): heiklieten (= vogel)
Geluwe (W.): gapers.
Genk (L.): heikneuters.
Genoelselderen (L.): loerjägers
Gent (O.): stroppen (stropdragers), lelieaerts.
Geraardsbergen (O.): tusjkiesj,bergkruipers
Gestel (A.): kloonsociëteiters
Gijzelbrechtegem (W.): bezembinders
Ginglegom: groenhalzen.
Gistel (W.): hovelingen
Godveerdegem: picarren , flierefluiters.
Gooik (B.): botermelkzakken, hespendrogers, teljoorlikkers, vechters.
Goteringen: moorkrabbers
Grembergen (O.): zandeters
Grimbergen (B.): kraaischutters.
Grimde (B.): hanemannen
Grote-Brogel (L.): briemsnieërs ( braamsnijders)
Grotenberge (O.): ezels, savooistekken
Grote-Spouwen (L.): kalveren.
Groot-Gelmen (L.): genannen.
Gullegem (W.):


H

Haan (De) (W.): dennelopers.
Haasdonk (O.): rostekoppen, kasseidieven.
Haaltert (O.) stoefers, chiprioten
Halle (A.): pieren, vaantjesboeren.
Halle (B.): vaantjesboeren.
Hamme (O.): wuiten, (= vogel) winten (= roetaard)
Hamont (L.): poelvulders, linnentoeters.
Harelbeke (W.): scheepstrekkers, ratten
Haren (V.B.):
: Hasselt (L.): lekkebaarders, vinstermikken, ossekoppen, jeneverdrinkers,dikkene
Hechtel (L.): koeketers
Heestert (W.): toveressen
Heindonk (A.): doodslagers, hooiboeren, pollepels
Heist (W.): keuns , (= konijnen), verzeilders, Heistse zwanen,
Heist-op-den-Berg (A.): achterblijvers, telaatkomers.
Hekelgem (B.): hopboeren, verkens, smeerders.
Heks : heksen
Heldergem (O.): lekkers
Helen-Bos (B.): berrevoetlopers
Hemiksem (A.): niks bekend.
Herderen : koeien
Herdersem: meiviskoppen, walen.
Herderen:koeien.
Herent (B.): bezetenen van Herent.
Herentals (A.): klokkeververs, pee stekers, nestbedervers, toefelaars, melkteilen, papscheten, papklossers, nestzitters.
Herenthout (A.): stoeters.
Herfelingen (B.): langoren
Herselt (A.): beetmannenn.
Herve: kaaseters.
Herzele (O.): ganzenwachters, markaangasten.
Heule (W.): de kouden.
Hevere (B.): soepzakken.
Hillegem (O.): lekkers, sirooplekkers, pintlekkers.
Hingene (A.): eters.
Hoboken (A.): strontscheppers, beerschippers
Hoeilaart (V-B): doenders, kolenbrander, eierzuiper, spekdief, stoefers.
Hoelbeek (L.): heksen.
Hoeselt (L.): doornkappers
Hoevenen (A.): kloondragers, gansrijders
Hoogstraten (A.): spilzakken.
Horpmaal (): titers.
Houthalen-Helchteren (L.): luizenverkopers.
Houtvennne (A.): stekkebijters.
Hove ( A.): kèèskoppen.
Huizingen: de heren van Huizingen.
Hulste: rijstpekkers
Hulsthout (A.): vichters, torenboeren, stekkebijters.
Humbeek (B.):brassers .


I

Ichtegem (W.): gordijnkiekers (gordijnkijkers).
Iddergem (O.): tovenaars.
Idegem (O.): zweetvoeten.
Ieper (W.): kinders, het gaperke, keikoppen, kattekoppen.
Impe (O.): omleegvallers.
Ingelmunster (W.): brigands.
Izegem (W.): pekkers.


J

Jette (B): spiegelmannen.


K

Kachtem (W.): rosten.
Kalfort (A.):ajuinen, kalfskoppen.
Kalken (0.): hunkerboeren, unkerzakken (- pap met roggebrood).
Kalmthout (A.):heikneuters.
Kanegem (W.): niet-weters.
Kanne (L.): witters.
Kapellen (A): de neus, randgevallen.
Kapel-op-den-Bos (B.): neusmakers.
Kaprijke (O.): groeningen.
Kasterlee (A.): pompoenpapeters.
Kaulille (L.): poederladers, slippendragers
Keerbeergen (B.): riemers (= messenvechters), zandjannen.
Keiberg (VB):hanenkappers,
Keiem (W.): keikoppen. .
Kemmel (W.): gapers.
Kerkom (B.): schreeuwers van den boskant
Kerksken (O.): jeneverdrinkers.
Kessenich: ertesjieters.
Kester: boenstriepers, boenlupers..
Kiel: ratten.
Kieldrecht (O.): koutermollen
Kleine Spouwen (L.): Geiten
Kinrooi (L.): duvelskoel.
Klerken (W.): reizigers.
Klinge (De) (O.): dodden, koutermollen, lomporen, voddenrapers.
Kluisberg: valsmunsters.
Kluisbergen (O.): .
Kluizen (O.): guêrtrekkers (= slijktrekkers)
Klijte (De) - Reningelst (W.): keien
Knesselare (O.): moordenaars.
Knokke (W.): duinenslapers, duinezeekers, poldergasten, wulloks
Kobbegem (B.): koppigaards Koksijde (W.): brasser.
Komen (W.): drapeniers
Koningshooikt (A.): houtrovers
Koninksem (L.): saladeboers, stromannen.
Kortenaken (B.): kinderen
Kortenberg: waterheren.
Kortijs (L.): kappermans (drinken bier met kappers), ennebsiters
Kortrijk (W.): pastei-eters, Leiepissers, dikke nekken, ennebiters
Krombeke (W.): bosketen
Kuurne (W.): ezels.
Kwaadmechelen (L.): krèmers
Kwaremont (O.): luizen
Kwatrecht (O.): baanstropers.
Kwerps: boeren van Kwerps.


L

Laar: (B.): zotten van Laar.
Laarne (O.): messentrekkers, ganzendrijvers.
Laken (B.): boeren
Landen(B): borduurlopers. Lanklaar (L.): zavelknuipers.
Lauw (L.): gekken .
Lebbeke (O.): voddemannen, vodderapers .
Lede (O.): hovaardige boeren.
Leeuwergem (O.): stoefers, vortzakken (= rotzakken ), dommeriken.
Letterrutem (O.): varkens
Lembeke (O.): savooien, gapers.
Lennik: strobranders, windheren.
Leut ( L.): korenmussen.
Leuven (B.): pietermannen, koeienschieters.
Lichtaart (A.): kwezels.
Liedekerke (B.): stad Berrevoets, messentrekkers,
Lieferinge (O.): beddezekers.
Lier (A.): schapekoppen.
Liezele (A.): pieren.
Lille (A.): krawaten.
Lillo (A.): krabbenvangers.
Linkebeek (B.): moeile douwers.
Lippelo (A.): gedeisterde patatten (= gestampte)
Lissewege (W.): ezelboeren, palingvissers.
Lo (W.): strooplekker
Lo-Reninge (W.): composteters .
Lochem: koolhazen.
Loenhout (A.): pezeriken.
Lokeren (O.): rapenbraders.
Lombardsijde (W.): duinkeuns (= konijnen)
Lommel (L.): bezembinders, , heikappers.
Londerzeel (B.): kiekenplukkers.
Lonen (L.): strooplikkers.
Lot (B.): pensen, plaaggeesten.


M

Maarheze (B): kattenuil.
Maarkedal - Maarke-Kerkem (O.):1 grasbuiken. Maaseik (L.): gapers, knapkoeketers, heksen
Machelen (B): gadeluineboeren, .
Maldegem (O.): broodmessen, wildjagers.
Malderen: mestpoeldrinkers,
Malle (A.): joden, drijvers
Mariekerke (A.): de heren van Sint Amand, palingvissers.
Marollen: schieven architekt.
Massenhoven (A.): vliegenstovers
Mater (O.): vechters
Mazenzele (B.): bezembinders
Mechelen (A.): maneblussers, zonnevissers.
Mechelen (L.): muggenblussers.
Meer (A.): klinkers.
Meerbeek: papboeren.
Meerbeke (O.): gipsheren(= flierefluiters)
Meerdonk (O.): kletskoppen, stuifkoppen, stuifbollen.
Meerhout (A.): katten.
Meerle (A.):pieren.
Meeswijk (L.): briggelhanen (= brood uit onrijp koren)
Meeuwen: de alvermannekens van Meeuwen.
Mere (0.): papboeren.
Meise (B.): klotboeren
Melle (O.): dikke nekken.
Melsele (O.): pijpkens
Membruggen : waterratten, of die van de waterbond
Mendonk (O.): palingstropers
Menen (W.): magenwielvangers
Merchtem (B.): houten ballekens, theedrinkers, kiekenfretters.
Merksem (A.): stroboeren.
Merksplas (A.): spetsers.
Mere (B.): papboeren.
Merelbeke (O.):
Mesen (W.): dikkoppen
Messelbroek (B.): kalotten.
Meulebeke (W.) Turken
Meuzegem (Wolvertem) (B.): bosuilen
Michelbeke (O.): pronkers (= spaarders)
Middelburg (O.): ketelboeters (= ketellappers)
Mielen (L.): eters
Millen (L.): snuifdozen, kattenvillers.
Minderhout: papboeren.
Moerbeke-Waas (O.): smeerkoeketers.
Moerzeke (O.): pruimen
Mol (A.): soepbeners, sopweikers, kortoren.
Molenbeek: vaartkapoen.
Molenbeersel (L.): pierenland
Moorsel (O.): boksers
Moorsele (W.):stekselgaten.
Moortsele (O.): platte borzen
Mopertingen (L.): papzakken
Mortsel (A.): zotten.
Munsterbilzen (L.): kabotskoppen (van kabuiskolen).


N

Namen (N.): escargots
Neerhespen (B.): brukkes (broertjes).
Neeroeteren (L.): messentrekkers.
Neerpelt (L.): wolvenschieters.
Nekkerspoel : mestrapers. br> Nevele (O.): moordenaars.
Niel (L.): kerk van Niel (betekent bij het kaartspel : kaarten zonder één " beeldeken ").
Nieuwenhove (O.): grijzers.
Nieuwenrode (B.): toekkers (= wildstropers), visfretters.
Nieuwerkerken (O.): schapenkoppen, lompe boeren
Nieuwkapelle (W.): muggenblusser
Nieuwkerken (O.): schapenkoppen
Nieuwpoort. (W.): schrobben (=vissoort)
Nijlen (A.): sparrijders.
Nijvel: aclots.
Ninove (O.): wortelmannen, kaffeegieters, wortelkrabbers, steksesmannen, voddenmannen.

O

Oelegem (A.): Oelegemse brakken (= grote mieren).
Oevel: biechtstoel.
Okegem (O.): hoppewinders.
Olen: de boeren van Olen.
Olsene (.): protzakken.
Onkerzele (O.): toverheksen.
Onze-Lieve-Vrouw-Waver (B): hovaardig Waver.
Oombergen (O.): gersbuikers.
Oordegem (O.): polkaboeren
Oorderen (A.): karotenbuter (in verband met de teelt van cichoreiwortels)
Oostakker (O.): savooisteken.
Oost-Eeklo (O.): varkens, geitenpoepers
Oostende (W.): platen, pladijzen (= vissoort.), Schollen
Oosterhout (.): kaaienschijters
Oosterzele (O.): groenbuiken, zeiktelen.
Oostmalle (A.): joden.
Oostvleteren (W.): smouteters
Opglabbeek (L.): brouwers.
Opdorp (O.): kaisdruppers. Ophem: halve wilden
Ophoven (L.): kinderen van Ophoven.
Oplinter (B.): wannessen.
Oppem-Wezembeek (B.): halve wilden.
Oppuurs (A.): tessen.
Opwijk (B.): drinkers
Orsmaal (B.): engwörpers (eendenwerpers)
Ossel: bèren.
Oten (A.): (lompe) boeren
Ottergem: advocaten.
Oudegem (O.): gierigaards, filosofen..
Oudekapelle (W.): muggenblissers
Oudenaarde (O.): boneklakkers,brillendragers, kiekens
Oudenburg (W.): striepgarenmakers.
Overmere (O.): smouters.
Overpelt. (L.): blazers.
Overijse (B.): doenders (= koeksoort).s


P

Pajottenland: kersenboeren.
Pamel (VB): arjaunen.
Panne (De) (W.): puzzieschieters.
Park (B.): zwaantjes
Paulatem (O.): Paulatemse puitenrijders.
Peer (L.): muggenblussers.
Peizegem (VB): die van aan de boskant.
Perk (B.): wildstropers
Peutie (B.): slappe benen.
Poeke (O.):
Pollare (O.): troteters (= appelmoes).
Poperinge (W.): krombenders, keikoppen, heisnijders, langoren
Poppel (A.): krombenders.
Pulderbos (A.): stokslagers
Pulle (A.): heikneuteRs.
Putte (A.): mattenbreiers, verbrande Puttenaars.
Puurs (A.): kipkapfretters, gordijngluurders.


R

Ramsdonk (B.): opgeslagen broeken..
Ramsel (A.): potjesdabbers.
Ratte: kortoren
Ravels (A.): pieren.
Rekem (L.): gekken
Relegem (B.): groenvinken.
Ressegem (O.): lompe boeren van Ressegem.
Retie (A.): kortoren, klaplopers, telloorlikkers.
Rieme (O.): voartzeekers
Riemst (L.): éénwinters (= éénjarig kalf), koeien, lepkens, loerjagers, grottenlopers .
Rijkevorsel (A.): papboeren, kleidabbers.
Riksingen (L.): kersenplukkers
Rode: voetbrander.
Roeselare (W.): sulferdoppers of sulferdoppers, vechters.
Rollegem (W.): bot Rollegem.
Ronse (O.): slekkentrekkers, (in verband met de Fiertel), zotten.
Rossem (Wolverlem) (B.): bosuilen
Rotselaar (VB.):
Ruisbroek (A.): kaballen(oude versleten paarden).
Rumbeke (W.):
Rummen: boeren.
Rumst (A.): Lazaruskens.
Rupelmonde (O.): muggenblussers
.


S

Schaarbeek (B.): ezels.
Schaffen: koeistetten (koeienstaarten)
Schelderode (O.): jeneverdrinkers.
Scheldewindeke (O.): platte beurzen
Schellebelle (O.): maantjes (Reus heette maantje)
Schendelbeke (O.): jeneverdrinkers
Scherpenheuvel (B.): kaarskatten, kladder.
Schilde (A.): rakkers, rabauwen (vechtersbazen)
Schorisse (deelgemeente van Maarkedal): zullezitters.
Schiplaken (O.): bosuilen.
Schoonbeek: pettemboeren.
Schoonderbuken: bezembinders.
Schoten (A.): kaekelaars.
Schuiferskapelle (W.): naar S. gaan (= vertrekken)
Sinaai (O.): schinkeleters
Sint-Agatha-Berchem (B.): lastigen.
Sint-Agatha-Rode (B.): padden
Sint-Amands (A.): kipkap
Sint-Antonius (Brecht) (A.): verkenskoppen, rakkers , houtmaaiers.
Sint-Denijs-Westrem (O.) : sint-Denijsers
Sint-Eloois-Winkel (W.): rijstkakkers.
Sint-Genesius-Rode (B.): bezembinders
Sint-Gillis (B.): kolenkappers ,
Sint-Gillis (O.): sprinters
Sint-Gillis-Waas (O.): eiertrappers.
Sint-Goriks-Oudenhove (O.): kraaienest, preibuiken
Sint-Huibrechts-Lille (L.): windmakers
Sint-Job-in-'t-Goor (A.): bosuilen
Sint-Jezus-Eik (.): bosuilen.
Sint-Joris-ten-Distel: lattenklevers.
Sint-Kattelijne-Waver (A.): (onversaagde Jan) kadodders .
Sint-Kwintens-Lennik: windheren, strobranders.
Sint-Kruis-Winkel (O.): savooistekken
Sint-Lennaarts (A.): kleipikkers.
Sint-Lievens-Esse (O.): kwezels (met zwarte kousen)
Sint-Lievens-Houtem (O.): broekwassers.
Sint-Martens-Lennik (B): boeren
Sint-Niklaas (O.): rapenbraders, oliezekers, blauwselmannen
Sint-Pieters-Leeuw (A.): kersenboeren.
Sint-Pieters-Lille (A.): krawaten,
(L.): kiekeneters, bink
Stabroek (A.): ajuintrappers.
Stalhille (W.): beslagmakers
Stavele (W.): rosten
Steenhuffel (B.): klotboeren.
Steenokkerzeel (B.): kaasboeren.
Steendorp (O.): mosterdpotten.
Stekene (O.): blauwbuiken, messenvechters , baanstropers
Stokkem (L.): mandenmakers.
Stokrooie (L.): zo zuiver als de klater (kerkschaal) van S. (= bezit niets meer)
Strijpen (O.): zielen.
Strijtem (B.): waterdrinkers


T

Temse (O.): azijnzekers, tuysschers.
Teralfene (B.): Turken, zotten.
Tergnée : vampieren.
Terhagen (A.): potjairkladders.
Terheiden (A.): torenboeren.
Ternat (B.): kalen, zomerheren, Stom Loummek, zot Wammek, kaal Ternat, 3 parochies van den hond zijn gat
Tervuren (VB.): Tielt (W.): lijnwadeniers.
Tienen (B.): boterpotten, kwèkers., verkensblussers.
Tisselt (A.): lijkenpikkers, raaien
Tollembeek (B.): hanezoekers.
Tongeren (L.): mussen, trullen (= ovaalvormige tarwekoekjes), trullebakkers, vlaaieters, vlaaischijters.
Torhout (W.): boffers.
Tremelo (B.): zandstuivers, messentrekkers, messenvechters, kiekenfretters.
Turnhout (A.): binken, muggenblussers.


U

Uitbergen: teutemensen.
Uitkerke (W.): dessers (= dorsers)
Ukkel (B.): rattenfretters
Ulbeek (L.): loerjagers.


V

Vaalbeek (B.): broodfretters
Val-Meer (.): knabbeneire
Veldwezelt (L.): wortelzekskes, verkens
Velzeke-Ruddershove (O.): moordenaars, beneknagers, bedelaars.
Verrebroek (O.): filippen, kerkschijters.
Veurne (W.): Veurnse slapers, keikoppen
Viane (O.): strontraper
Vichte (W.): zwijnkot
Vilvoorde (B.): pjeierefretters.
Vinkt (O.): stinkers (Vinkt-stinkt).
Vlamertinge (W.): plaatsekraaien, brandhazen, pottenbrekers.
Vlekkem (O.): zop-eters.
Vlezenbeek (B.): kersenboeren .
Vlijtingen (A): witte kamezollen.
Vlimmeren (A.): peggers, Stad Worst.
Vollezele (B.): hengstemans (paardefokkers), bosverkens, heksen.
Voorde (O.): jeneverdrinkers, puitrijders.
Voormezele (W.): paptelen..
Vorst (A.): pootzakken .
Vorst (B.): hondenfretters
Vosselaar (A.): messenstekers.
Vrasene (O.): kerkschijters, bulten
Vrijbos (Het) (W.): bosketen, buskanters (gemeenten waarover het Vrijbos zich uitstrekte)
Vroenhoven (L.): smokkeleire.


W

Waanrode (B.): torendraaiers.
Waardamme (W.): waaromme
Waarschoot (O.): brouweters (koeksoort), geitenpoepers.
Waasmunster (O.): hespeneters
Wakken (W.): waterheren.
Waltwilder (L.): judaswilder
Wambeek (B.): klaverboeren.
Wannegem-Lede (O.): kludde met zijn bellen
Watou (W.): schotters (= schutters)
Waregem (W.): gèsloeties.
Wechelderzande (.): mannen van over de brug.
Weelde (A.): krombenders.
Weert (A.): slijkneuzen, rogstekkers, heksen.
Welden (O.): Welle (O.): vrekken, duivetjes.
Wellen (0L.): bokkenrijders.
Wemmel (VB.): fuifbeesten. Wenduine (W.): ezels
Wervik (W.): slapers.
Westerlo (A.): kale heren.
Wetteren (O.): mosselmans, haringfretters .
West-Malle (A.): bezembinders.
Wespelaar (VB.):
Westrem (O.): ophangers
Westvleteren (W.): kersemoeseters
Westerlo (O.): flierefluiters.
Wetteren (O.): mosselmans, haringfretters .
Wevelgem (W.): lopers.
Wichelen (O.): 1) schooiers.
2) schooiers.
Wiekevorst (A.): kiekenpoten.
Wieze (O.): zotten, vliegeneters.
Wijnegem (A.): "aambras "-makers (twisters)
Willebroek (A.): waterratten.
Willebroek (klein-) (A.): vaartkapoenen .
Wilrijk (A.): geitekoppen.
Wilmarsdonk (A.): platbuiken.
Wintam(A.): kazakken.
Wingene (W.): gouden ring.
Winkele : rijstkakkers.
Wondelgem (O.): kerremelkzekers
Wortegem (O.): penen boeren.
Wortel (O.): papboeren.
Woubrechtegem (O.): zotten
Wulveringen (W.): zottekot
Wuustwezel (A.): hörten (= moeszeikers).


Z

Zaffelare (O.): beseboten.
Zandhoven (A.): mastentoppen.
Zandvliet (A.): kieviten.
Zegelsem (O.): ponkers.
Zele (O.): kloddezak.
Zellik (B.): onstuimigen.
Zelzate (O.): beseboten, polkaheertjes .
Zemse-Laar (B.): honden
Zeppere (L.): .
Zerkegem (W.): zandlopers
Zeveneken (O.): katoenpletsers.
Zevergem (O.): tsuurkeszuipers, appelmoesfretters
Zichem (B.): heren (de heren van Zichem).
Zichen-Zussen-Bolder (L.):mergelpensen). schildpadden
Zingem (O.): wannemakers
Zoerle-Parwijs (A.): heksen
Zoersel (A.): drijvers of kluppelaren.
Zonhoven (L.): zon
Zonnebeke (W.): heksen.
Zonnegem (O.): bloewreviejgers (bladvegers) .
Zottegem (O.): mergelspensen, zotten, stoofmakers, beslagmakers, theezeikers, schoenmakers.
Zoutleeuw (B.): trapliggers, waterratten.
Zuienkerke (W.): vlasbinders
Zutendaal (L.): (zoet)
Zwevegem (A.): draadtrekkers.
Zwevezele (W.): paptelen
Zwijndrecht (A.): machuten.


Weet u nog een spotnaam en het ontstaan ervan, klik hier.