Beersel
(kèèsboeren)
In Beersel waren er nogal wat weiden en drassige beemden waar vee kon grazen. Er was productie van boter en plattekaas die we ook nu "mandjeskaas" noemen. De "boerkes" verkochten hun waar aan de stedelingen van Brussel en Halle. Een handel die goed opbracht. In deze weiden plantten ze hoogstamfruitbomen, wat tijdens de zomermaanden een aardige meeropbrengst in verkoop van fruit opleverde. De Beerselaars waren dus handelaren in boter, kaas en fruit. Men noemde hen de "Paretters". Oudere Beerselaars vertellen dat de naam zou zijn ontstaan uit het Brussels dialect. Toen de kaasboeren van Beersel op de markt aankwamen zegden de Brusselaars: "de késboren zen g' aparreteit" (van het frans apparaître of paraître = verschijnen of aankomen). De kaas die ze niet verkocht kregen, werd gezouten en in kelders "gerijpt". Aldus ontstond een nieuw product, de "Brusselse" kaas en wel in twee varianten de "schepkaas" en de"ettekaas".
Wie de kazen kent, weet dat het sterk riekende kaas is, vooral wanneer hij "glazig" en "rijp" wordt. Uit afgunst voor de lucratieve handel en met de nodige spot dat ze er de bijbehorende "stank" maar moesten bijnemen kregen de Beerselaars de spotnaam "de kaasboeren".
Naar lijst met spotnamen